queue

queue [keu]

〈v.〉

1 staart

2 rij ⇒ queue, file

3 steel ⇒ handvat, greep

4 〈plantkunde〉steel

5 〈vulgair〉lul ⇒ pik

6 keu ⇒ biljartstok

7 pand 〈van jas〉 ⇒ slip

♦voorbeelden:

1    queue de cheval • paardenstaart

      la queue en trompette • met de staart omhoog

      s'en aller la queue basse, la queue entre les jambes • met de staart tussen de benen ervandoor gaan

      fouetter de la queue • kwispelen

      sans queue ni tête • zonder kop of staart

      n'avoir ni queue ni tête • kop noch staart hebben

  → diable, loup 

2    faire la queue • in de rij staan (wachten)

      se mettre à la queue, prendre la queue • in de rij gaan staan, achter aan de rij aansluiten

      à la queue, en queue • in de achterste gelederen, achteraan

3    〈figuurlijk〉 tenir la queue de la poêle • de touwtjes in handen hebben

¶    faire une queue de poisson à qn. • iemand snijden 〈in de auto〉

      finir en queue de poisson • als een nachtkaars uitgaan

      à la queue leu leu • achter elkaar, op een rijtje, in de ganzenpas

f

1) staart

2) rij, file

3) handvat

4) biljartstok

5) sleep [japon]

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.